Zoektocht in Poperinge

Edith Wharton staat vooral bekend als romanschrijfster van “The House of Mirth” (1905) en “The Age of Innocente” (1920). Zij richtte bij het begin van de oorlog pensions voor vluchtelingen op in Parijs en later op vraag van de Belgische regering de schoolkolonies met de hulporganisatie ‘Children of Flanders Rescue Committee’. Om fondsen te werven voor haar organisaties schreef ze in die periode “The book of the Homeless” (1916) met artistieke bijdragen van talrijke gekende kunstenaars.

Edith Wharton en Walter Berry bij kloosterzuster aan het front

Edith Wharton en Walter Berry bij een kloosterzuster aan het front

‘FROM DUNKERQUE TO BELFORT’ (august, 1914 – february, 1915)

EDITH WHATRON vertrok in de ochtend van 21 juni 1915 met de wagen vanuit Cassel naar Poperinge en Ieper waar zij op het marktplein van de verwoeste stad de ruïnes van de Lakenhal en de Kathedraal bezocht om daarna op de terugweg op zoek te gaan naar kantkussens in Poperinge.

Chapter: In The North

“Die namiddag bracht de uitstap ons terug naar Poperinge waar ik voor onze Vlaamse vluchtelingen op zoek moest naar kantkussens van een bijzondere soort, omdat het model in Frankrijk niet te verkrijgen was. Men had mij met vage aanduidingen verteld dat ik de kussens in een klooster in de stad zou vinden. Maar waar? Poperinge was weinig gehavend maar bijna leeg. 

Wij zwierven van stadsdeel naar stadsdeel, op zoek naar iemand die ons de weg naar het klooster, waarnaar ik op zoek was, kon aanwijzen, tot eindelijk een voorbijganger ons tot bij de juiste deur bracht. Op ons geklop ging de vergrendeling van de deur en kwam een gezicht uit de duisternis tevoorschijn. ‘Neen’ er waren geen kussens en de non had nog nooit gehoord van onze opdracht …maar er waren ook nog Penitenten en Benedictinessen waar we konden proberen! We vertrokken met een gids die ons was aangeboden en de weg zou tonen. Vanuit enkele vensters zagen wij verwonderde hoofden verdwijnen, de straten waren levenloos. Eindelijk kwamen we bij een klooster aan waar de nonnen al gevlucht waren. De huisbewaarder vertelde ons waar een groot aantal kussens zich bevonden. Hij leidde ons door de lichtblauwe gangen, een oude trap en kamers die roken naar linnen en lavendel. We kwamen voorbij een kapel met gipsen heiligenbeelden in witte nissen met bovenaan papieren bloemen. Alles was koud, kaal en leeg. We kwamen in een klaslokaal aan met lege banken in rijen geplaatst en werden geconfronteerd met een Mariabeeld gehuld in blauwe mantel. Op de vloer lagen rijen kantkussens. Op ieder kussen was er een kantje aangezet en weer stilgelegd toen de nonnen en leerlingen vluchten. Ze waren niet in chaos achtergelaten maar gelijkmatig in rijen neergelegd en beschermd met een zakdoek.                                                                                         

Dit ordelijke einde van een leven leek droeviger dan elke vertoning van wanorde. Het symboliseerde de zinloze verlamming van elke menselijke activiteit. Hier was eens een thuis voor vrouwen en kinderen die gisteren nog een nuttig ambacht hadden, maar nu doelloos over de aardbol ronddwaalden. In honderden van dergelijke huizen, in tientallen of honderden open steden was de tijd stilgevallen. De hoop en geluk van een nijverheid was stilgevallen”