Het laatste uithoekje van België

In het verhaal “ Uithoekje van België” vertelde de Deense schrijver Joannes Joergensen over zijn rondrit van Le Havre tot De Panne en het bezoek aan enkele schoolkolonies in april 1916.
 Het verhaal werd in het Nederlands vertaald door Marie Elisabeth Belpaire en heel schematisch, omwille van de censuur, gepubliceerd in de frontsoldatenkrant “De Belgische Standaard”.
De Belgische standaard – 4 november 1916

“Het laatste uithoekje van België”

Wij zijn met een klein gezelschap op weg naar een der schoolkolonies in den omtrek van Le Havre.
Er zijn er vele waaronder men kan kiezen: Caudebec-en-Caux, Sassetot-le-Mauconduit, Ouville l’Abbaye, Barantin.
De keus viel op de laatste, en weldra voert de automobile ons verre van Le Havre.
Wij rijden de wegversperringen buiten de stad voorbij waar de brave Fransche territoriaux de bajonet voor ons kruisen en ons dwingen te stoppen.
De chauffeur toont zijne papieren.
Dan vliegen wij verder in eene vaart van tusschen de 60 à 70 kilometers over de groote rechte Normandische vlakte.
Ondertusschen krijg ik inlichtingen over wat ik zal zien.

Het was den 22ste Oktober 1915 dat 96 weezen-kinderen van den Yzer België verlieten: 74 waren onder de 7 jaar, het jongste was twee jaar oud.
Velen onder hen droegen kwetsuren van bommen die in hunne nabijheid waren gesprongen, allen hadden zoo’n vrees van de Duitschers dat zij begonnen te schreeuwen, als zij maar een uniform zagen.
Eenige barmhartige Zusters: Soeurs de Notre Dame, van West-Roosebeke vergezelden hen.
Zij bereikten Le Havre – in welken toeatand! – en hier trok Minister Berryer, van Binnenlandsche Zaken, zich hunner aan.

Hij organiseerde de twee centralen: die voor kleeding te Le Havre en die voor voedsel te Yvetot.  Voor de laatste vond hij waakzamen steun bij den onderprefekt M. Piettre en zijn energieke, gedevoueerde vrouw, en bij Monsieur Olbrecht, die er de leiding van nam.
De Fransche Regeering geeft voor ieder kind vijftig centiemen per dag: met de strikste economie zijn er zeventig noodig.
Deze vier sous per kind en per dag moeten gevonden worden.
Daarbij huisvesting, de noodige locaIen, de gezondheidsaangelegenheden, het drinkwater, enz.

Eingelijk Zusters voor het werk en een priester die den geestelijken arbeid op zich neemt.

Nu zijn, God zij geloofd, de ergste moeilijkheden overwonnen: over de twintig kolonies zijn in gang. De boeren uit den omtrek interesseeren zich voor de kinderen, zenden nu eens een stuk vleesch, dan weer een zak aardappelen.
Een militaire arts voert toezicht, rijdt van kolonie tot kolonie: somwijlen onderzoekt hij de tanden der kinderen.
Wij treffen hem juist dien dag in Barentin aan.
Heel natuurlijk valt ’t gesprek op het lijden van ’t Belgische volk, op al wat het opofferde voor een idée, voor ’t gegeven woord, voor “een vod papier “.
Betreurt het volk dat nu niet? Is er geen bitterheid tegen degenen die het groote offer oplegden? Berouwen de Belgen niet hun idéalisme, nu zij in ballingschap wonen of eenzaam onder de duinen van hun land ?
“Ik geloof het niet”, zegt Mme Carton de Wiart, die van de wandeling is.
“Voor één geval, weet ik dat het zoo niet is.”
En zij vertelt.
Het was in Januari 1915, zij kon zich nog ietwat vrij in België bewegen.
Met den Belgischen Senator Cousot ondernam zij een reis naar Dinant, waar men zoo even bezig was de slachtoffers der Augustus-moorderijen op te graven.
De sneeuw viel op de zwarte muren en de mannen, wier handen beschut waren door caoutchouc-handschoenen, arbeidden in de duinen en brachten lijk op lijk te voorschijn.
Dit zicht was zoo akelig dat Mme de Wiart het niet kon uithouden en vluchtte in een klooster, thans als werkplaats ingericht.
Hier waren 126 vrouwen aan ’t naaien, alle uit Dinant en alle met de beweende aangezichten, die men aantreft overal waar de Duitscher den voet heeft gezet.
“Mag ik een vraag aan deze vrouwen stellen?” vroeg Madame de Wiart aan de bestuurster.
Zij kreeg de toelating, en vroeg: “Hoe velen zijn er hier, die niet iemand verloren hebben in Augustus?” Stilzwijgen, allen blikken op.
Toen antwoordde eene stem: “Gij zoudt eerder moeten vragen, Madame, wie van ons geen heeft verloren.” “Welnu, dat vraag ik dan. Willen degenen die niemand hebben verloren, opstaan?”
Van de 126 stonden twee op. “Mijn hart klopte in mijne borst, alsof het ging breken”, zegde Mme Carton de Wiart. “Dan verzamelde ik al mijn moed, en vroeg verder: maar zijt gij dan niet kwaad, dat Koning Albert zoo gehandeld heeft? Zoudt gij niet verkozen hebben, dat hij de Duitschers liet doorgaan?”
Het antwoord kwam onmiddellijk, klaar en duidelijk, uit de 126 monden: “Neen, Madame, de Koning heeft goed gehandeld, Non, Madame, non La Roi a bien fait”
En onder die vrouwen waren moeders, die hunne kinders hadden zien dooden onder hunne oogen, kinderen die niet grooter waren dan mijn jongste.
Mme Carton de Wiart zwijgt, wij zwijgen allen.

De automobile snelt over eene eindelooze vlakte, onder een grooten, zwaren, loodgrijzen hemel. Aan een kruisweg blijft de chauffeur twijflend staan, onderzoekt den wegwijzer, en zet zijn machine weer in gang.
Wij rijden langzaam, op een diepen, weeken veldweg.

Dan komen wij tuschen boomen, bossen gele sleutelbloemen stralen in de nog bloote vlakten, hazelstruiken met gele kattekens strijken tegen het venster van de automobile en wij blijven staan voor de trap van een kasteelgebouw, het kasteel “Malaise”, nu de Belgische schoolkolonie Barentin.

’t Is in de middaguren dat wij aankomen, en wij worden onmiddellijk binnengebracht om iets te nemen in de werkkamer der Zusters, een groot vertrek vol licht, met twee hooge vensters, bloeiende geraniums op de vensterbank. Op de tafel met toile-cirée gedekt, staan twee geëmailleerde kannen met koffie en warme melk, en teljoren met vele boterhammen.
Er is vuur in de kachel. Men heeft bijna de indruk van zonneschijn, zoo klaar is het in ’t vertrek.

En aan den arbeid, onder ’t venster, zitten de welgemoede, blozende, struische zusters. Hun ogen lachen, en hun goede glimlach straalt, en zij spreken zonder ophouden de schoone, krachtige, trouwhartige taal, die ik nu in zoo langen tijd niet meer heb gehoord.
Zij zijn blijmoedig als jonge meisjes, gelukkig als pas getrouwde echtgenooten, ernstig en goed als moeders.

En moeders zijn ze van geene groote familie.
De veertien zusters hebben 136 kinders te verzorgen.
Na den maaltijd, worden wij rondgeleid in het kasteel, dat nu in groot pensionnaat veranderd is.
Wij zien de slaapzalen er zijn slechts 16 bedden in ieder, en men heeft heel het belétage van het kasteel in gebruik moeten nemen.
Het maakt een vreemden indruk deze rijen eeevoudige ijzeren bedden met hun witten omhang, geïnstalleerd te zien in prachtsalons met verguldsel en rococco-engelen onder den schoowmmantel.
Wij zien den refter, de keuken, de provisiezaal, overal orde, netheid en arbeidende zusters.

“Maar waar zijn de kinderen vragen wij.”
Zij zijn in de school, en men brengt ons naar een zijgebouw waar de klas gehouden wordt.
Wij treden binnen.
De gekende klaslucht slaat ons tegen, het is een van de kleinste klassen.
Op kleine, lage banken, achter lage, zwartgeschilderde tafels, lachen rijen op rijen, klein Vlaamsche kinderkoppen ons tegen.
Zij zijn lief, al deze kleine, ronde, kortgeschoren koppekens met oogen die blinken als kriekskens, en met kleine fijne roode mondjes.
Wij hoorden ze zingen als we binnentraden.
Nu zwijgt de zang, maar alle ogen en monden lachen, al de handjes gaan in groet naar omhoog, en van alle lippen klinkt het in gemengeld, verward, jubelend koor ”Mamam Carton, Maman Carton!”
Vijftig handjes worden tot haar uitgerekt, en zij moet door alle rijen gaan, om ieder handje te drukken.
De zuster, die de klas doet, wacht glimlachend, dat de jubeluitbarsting over is.
Dan laat zij een paar van de knapste kleintjes toonen wat ze kunnen.
Zij leren lezen en schrijven, beide in ’t Vlaamsch en in ‘t Fransch.
Darenboven, kunnen ze dichtjes opzeggen: een blond meisje declameert zonder fout één van La Fontaine’s fabels.
“Haar moeder en haar broeder werden door een bom gedood, nevens haar”, fluistert de zuster ons toe.

Wij gaan verder.
Andere klassen, grootere kinderen, groote kinderen, weer heel kleine kinderen.
Maar overal hetzelfde gejubel, dezelfde massa klein handjes naar de bezoekster uitgerekt.
En alle handen moeten gedrukt worden, want indien een kind wordt voorbij gegaan, zal het zich diep ongelukkig voelen.
ln een der klassen wordt stijlles gegeven.
Het onderwerp staat op het bord geschreven.

Ik lees het er, ’t luidt als volgt:

De Wolf en het Lam.
I. Eerst beschrijven den vrede en de rust, die op het land heerschte. De ooien, de lammeren, den herder, den herdershond.
II. Daarop komt de Wolf. De valsche taal. ’s Lammekens goede trouw en onvoorzichtigheid.
III. Welke les kunnen wij daaruit trekken?

“Dat is een actueel onderwerp, dat ge daar gekozen hebt, zuster.” spreek ik tot de onderwijzeres.
“Ongelukkig, ja!” antwoordt zij.

Wij verlaten het schoollokaal en wandelen een weinig in de doorweekte lanen van het park.
De schemering valt, de groote lindeboomen teekenen hunne zwarte fijnbottende twijgen tegen den grijzen hemel af.

Het is Zondag, wij gaan allen naar de mis in de oude gothische kerk, op de hoogte tegenover Sainte-Adresse: – Notre-Dame des Flots – “Onze Lieve Vrouwe van de Golven”.
ln de kleine kerk zijn de muren bedekt met votive marmerplaten: Merci à  N.D. des Flots, en de beuk is gansch vol doodkransen in zwarte lijsten, en onder gebogen glas, kransen voor degenen die ginder bleven.
In eene nis staat een geschilderde Madonna: op de tralies rond haar, hebben bange handen opschriften gehangen: “Protégez mon mari bien-aimé, Que mon Henri revienne du front!”
Op de ijzeren kandelaars branden de slanke, dunne kaarsen in groot getal.
En van buiten, van onder hoort men gestadig het suizen van den wind, het bruischen van den oceaan, zijn breken op het strand.
De mis begint.
De voorste rijen stoelen zijn voor de Belgische ministers.
Ik zie Monsieur Berryer eerbiedig rechtstaan, de peerlen van zijn rozenkrans glijden door zijne vingeren, hij ook roept de hooge Vrouw en het Kind aan die den storm kunnen stillen en de golven bedaren.
Buiten de kerk begroet ik Pierre Nothomb, de schrijver van twee aangrijpende boeken: “La Belgique martyr” en “l’Yser”.
“Groet mijn Vaderland!” zegt hij en drukt sterk mijne hand. Ik weet dat hij het kind dat hem onlangs geboren werd, liet doopen in ’t water van den Yzer, den heiligen stroom, die België’s laatste strookje grond vrijwaart.

Nu is de morgenmaaltijd genomen, de automobile wacht, alles is gereed.
Met ons gaat ’n jonge Belgische dame, die door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk reisde, om langs Le Havre De Panne te bereiken, waar zij haren man, aan het Belgisch front, kan ontmoeten.
Anderhalf jaar lang, hebben zij elkander niet gezien, nu gaan zij anderhalven dag te samen zijn.

Wij rijden.
Zijne Excellentie Henri Carton de Wiart heeft zelf plaats genomen nevens den chauffeur.
Hij houdt eraan daar te zitten, om door zijn gezag ons gemakkelijker de talrijke militaire posten te doen passeeren, en daarbij waarschijnlijk om ongestoord zijn morgensigaar te rooken.
Ik heb voor mij zijn breede schouder, zijn nek en zijn ronden hoed.
Nu en dan draait hij het hoofd om en geeft mij minzaan uitleg over ’t een of ’t ander.

Wij rijden.
De baan is eenvoudig. Wij volgen de kust, gaan Etretat, Fécamp, Dieppe, Berck voorbij.
In Montreuil, of liever bij Montreuil, in het oud Karthuizerklooster Neuville, waar nu een schoolkolonie is zullen wij het ontbijt nemen.

Wij rijden.
In ’t begin zijn wij in morgenblijheid-stemming, en er worden histories verteld.
Bij Etretat begint de automobile ineens kromme sprongen te maken.
Terwijl de chauffeur de oorzaak onderzoekt, stijgen wij uit.
Langs de lage huizekens van de badstad, wandelen wij naar het strand. De Oceaan bruist donker tusschen twee rotswanden, als tusschen coulissen.
Soldaten in convalescence, liggen op stoelen, op de terras van een ambulantie en ademen de frissche sterke zeelucht op.
Een lid van ons klein reisgezelschap neemt een paar fotografies, dan rijden wij verder.

Wij passeeren Dieppe, wij passeeren Boulogne.
Stilaan zinken wij in stilzwijgen. Meer en meer worden de hemel en de streek noordsch.
Rondom zijn het eindelooze grijze vlakten, hier en daar afgebroken door eene hoeve, met haren hoogen aardekant rond strooibedekte gebouwen, en boomen.
Een droevig, tragisch landschap, dat als een voorlooper van den oorlog schijnt.

Wij komen vele automobielen tegen, andere rijden ons voorbij, militair grijs, met passagiers in uniform, die eene sekonde scherp en vorschend blikken op die burgers, die naar ’t Noorden rijden.
Wie zijn wij? Welke zending hebben wij?
Meer dan eens halen wij lange rijen camions in. Voorzicbtig en met halve snelheid moet men glijden langs de geweldige lastautomobiles, onderwier doek mitraljeuzen en 75-kanons, met hunne ammunitie en manschappen, naar het front reizen.

Dan ontmoeten wij langzaam rollende Rood-Kruis automobiles, ambulantiewagens, die met hunne vracht afgebeulden, voorzichtig rijden naar ’t hospitaal, waar zij heengezonden werden.
En dan weer glijden wij over den langen, rechten weg, door de grijze brakke vlakte, waar bijna geen mensch te zien is, en als er eindelijk iemand arbeidt op het veld, dan zijn het een paar vrouwen, eenige twaalfjarige knapen, een ouderling, die den hoek van den haard heeft moeten verlaten om nog eens dienst te doen. “Wie zal de velden ploegen, en wie zal het gras maaien?”
ln Frankrijk, meer dan op welke andere plaats, is dat misschien de ernstigste vraag van den oorlog. Het Fransche volk boet nu voor zijne al te economische wijze kinderen op te kweeken.
Het princiep “zo weinig mogelijk” wreekt zich.

Wij rijden, rijden.
De weg is goed, de snelheid tusschen 60 en 70.
Nochtans is het halfdrie geworden, wanneer wij de grote keer van het Karthuizerklooster Neuville binnenrijden.
Men heeft twee uren op ons gewacht met het ontbijt.

– A la vie solitaire et sombre à jamais disparue, qui s’écoulait dans cet enclos fermé, succédera au grand jour une vie active et féconde pour le progrès humain. Avec les œuvres du passé, nous forgerons les œuvres de l’avenir, c’est tout le programme du parti républicain. – Georges Clémenceau.

Zoo luiden de vele woorden die men op een marmeren plaat kan lezen in de poort van wat eens heette het Karthuizerklooster van Notre Dame des Prés in Neuville-sous-Montreuil-sur-Mer.
Georg Braudess beroemde vriend, de Fransche Kerkvijand en ministeriebestormer, heeft ze daar geplaatst in een aanval van geestdrift over zijne heldendaad, dat hij een vijftigtal kloosterlingen had uitgedreven uit hun rechtmatig eigendom.
Het zou eenen denker, vrij van vooroordeelen kunnen voorkomen, dat, alles ingezien, men ook het recht heeft een eenzaam en droevig leven te leiden, dat is, een leven dat voor heer Clémenceau eenzaam en droevig zou zijn. Maar, zooals men weet, is het zoo niet dat de Fransche vrijheidsmannen de vrijheid opvatten: in elk geval verstonden zij ze zoo niet als zij eenige jaren geleden orden en congregatiën uit het land verbanden. 

En dan gaan wij verder langs Boulogne, Gravelines, Duinkerke tot wij eindelijk den kleinen driekant land naderen. Tusschen de zee en Nieuwpoort, de Yzerlijn en de Fransche grens, die zich nog fier noemt “Vrij België”.

Zooals Brugge, misschien meer dan Brugge, is Veurne een uiting van dat merkwaardig mengsel Spaansch en Noordsch bloed, dat Vlaanderen geschapen heeft. Onze automobile blijft staan te midden van de Groote Markt, en wij stijgen uit. De zware grauwe hemel, de rukregen die begint, de putten tusschen de zwarte kasseien der markt stemmen goed overeen met de bomgehavende daken, de gesprongen ruiten in de schoone gebouwen, heel de plaats rond.

Een tijd laag was het hoofdkwartler hier, en de Duitschers schoten op de stad, die maar twaalf kilometers achter ’t front ligt.
Nu laten ze ze in vrede, voor een tijd.
Intusschen neemt de Belgische regeering hare voorzorgen: wij zien in Sint-Walburgis de groote kisten die de roerbarekunstschatten der stad behelzen, gereed om weg te sturen, buiten het bereik der barbaren.
Maar men kan de Sint-Walburgiskerk niet opsturen, het raadhuis niet, met zijn eigenaardig schoone voorhal “La Bretêche”, het justitie paleis met zijn belfort, de hoofdwacht van ’t Spaansche garnizoen met haar witte steenbogen, haar bruinroode bakstenen gevel, heel de rij huizen met puntige sokken uit de zestiende eeuw.
ln den donkeren regen ligt de markt stom en ledig tusschen de huizen met gebarsten daken en gebroken ruiten, als gelaten haar lot af te wachten.
Wij traden Sint-Walburgis binnen, wij gaan naar Sint-Nikolaas wiens groote klare steengewelven mij herinneren aan Sint-Pieters te Leuven.
Een volk van kerkstoelen is verzameld in het groote ruim, geen levenden.
Wij gaan eenige stappen in de naburigste straten, aan alle kanten huizen door niemand meer bewoond – daar ging een bom door, en de inwoners zijn weg – gedood ? gevlucht ? Niemand weet.
Zij zijn er niet meer. Veurne is niet meer.

Wij verlaten de stad, wij slaan den weg in naar Alveringhem.
Voor ons is de vochtige landweg tusschen rijen naakte boomen, aan beide zijden strekt het wijde, vlakke, donkere land zich uit, over ons een wijde, grauwe, wolkenzware hemel.
Onze militaire geleider wijst over ’t veld – wij passeeren de eerste loopgraven – nauwelijks wordt men de lange lijn grasbegroeide bolwerken gewaar.

Een weinig buiten Veurne blijven wij staan, rechts van den weg is eene kapel en eenige lange schuren, waarop geschilderd staat school, links, op een veld, andere schuren waarop het vaandel met het Genèvekruis wappert.
Wij gaan op planken, die als bruggen op den doorweekten grond liggen, naar eene deur die gesloten is.
Wij probeeren langs de deur van achter, die is open.
Een hooge Angelsaksisch uitziende dame in nursedracht verwelkomt ons.
Juff. Belpaire presenteert Mrs Innes-Taylor.
Eene andere jonge dame in dezelfde kleeding komt bij, Miss Mac Neill.
En wij bezien de barak en al wat zij behelst, wat niet weinig is.
Eerstens wordt hier eten gegeven aan de schoolkinderen op den anderen kant van den weg.
“Wij hebben er 325 alle dagen.” vertelt Mrs Taylor. “Zij krijgen soep, gezonde aardappelen, gestoofd groensel, cacao, brood.” 
Daarenboven deelen wij voedsel uit aan circa 100 huisgezinnen in den ronde, en de huisgezirnnen hier zijn talrijk.
Daarenboven zijn eromtrent 75 zieken na te zien.
lederen morgen is er ultdeeling van medicijnen, gemiddeld wordt ons dispensary dageiijks bezocht door vijftien tot twintig personen.
Eindelijk deelen wij kleederen uit sedert Augustus van verleden jaar, toen wij begonnen hebben wij in rond getal omtrent 2000 personen gekleed.
U begrijpt, alles hier is de streek is door den oorlog verwoest.

Zonder ons moest de bevolking ofwel uitwijken ofwel uithongeren.
“De barak werd opgericht door The Belgian Canalboat Fund, en het geld komt van heel de wereld, ook van Denemarken!”
Wij volgen de twee lieftallige Engelschen door de verschillige plaatsen der barak. Hier is het kleedermagazijn: een Belgisch meisje is juist bezig een kalant te bedienen die achter ondergoed kwam.
Hier is de afdeeling voor eetwaren met vele grote conservedoozen.
Hier een klein, klaar dispensary, waar verbanden kunnen gelegd worden en waar men heel de eerste verzorging kan vinden.

Wij werpen een blik in de slaapcellen der twee damen, met het veldbed op den ruwen plankenvloer, en blijven staan in de woonkamer, waar een groote genickleerde kachel een aangename warmte verspreidt.
Een paar vouwstoelen met gekleurd behangsel, eenige goede printen aan den muur. Boeken in Engelsch leerband geven aan ’t geheel een toon van vrede en beschaving.
Mijn aandacht wordt opgewekt door een paar hollekens in den plankenmuur der barak, als door geschut veroorzaakt.
Mrs Taylor ontdekt de vraag in mijnen biik.
“Dat zijn gaten van een granaatontploffing.”
En Juf. Belpaire vertelt mij dat eenige maanden geleden drie damen hier in de barak werkzaam waren, de derde, Mejuffrouw Pauline van Hee werd gedood juist voor het huis, door de bom van een Duitsch aëroplane.
“Ik zal U de plaats wijzen, een paar schreden van hier, op den weg.”
Wij gaan dan buiten op den doorweekten landweg.
Mrs Taylor en Miss Mac Neill stappen onbevreesd, met hun mooie gele schoenen, in het diepe slijk.
“Hier was het, hier werd zij gedood. Een soldaat bleef op den slag dood, daar op het veld. De bom sprong daar tusschenin.Eenige kogels van hare lading gingen door onzen muur.”
“Sedert werdt U niet meer gebombardeerd?” vraag ik.”
Neen. En als er viiegers komen, schuilen wij in ons abri.”
Zij duidt het mij aan, een soort cyclopisch gebouw, uit zakken met aarde opgericht. Ik stap erin, men kan niet recht blijven staan.
“Er is een ander abri voor de schoolkinderen, ginder over bij de kapel.”
“Maar indien u niet den tijd hebt om in uwe schuilplaats te kruipen?”
“Well!” zegt Mis Taylor, “dan vallen wij als soldaten.”

Wij zijn de automobile genaderd, Juf. Bellaire en ik stijgen er in.
Buiten het venster, glimlachen en knikken er twee krachtige engelse gezichten, ten afscheid terwijl wij ons in beweging zetten slaat Mrs Taylor met lustig gebaar aan.
Zoo zijn wij heen, zullen wij elkander terugzien? Maar de dood die hen verwacht, is eervol en zalig.